Sommige gebeurtenissen staan voor eeuwig op mijn harde schijf. Ik weet vaak precies wat ik deed en waar ik was, op het moment dat het gebeurde. Toen twee vliegtuigen zich boorden in de WTC-torens van New York, was ik thuis. Ik staarde ’s middags vol ongeloof naar de tv. Met een mitella om mijn schouder. Ik was een dag eerder van de trap gevallen: arm uit de kom. Details die er niet toe doen, maar voor mij horen die twee gebeurtenissen bij elkaar.
Onlangs ging ik voor een interview naar het WTC-gebouw in Hengelo. Het lijkt in de verste verte niet op de beroemde Twin Towers en toch was ik even terug in 2001. De beelden van 9/11 schoten weer door mijn hoofd. En het gekke was: ook nu was ik geblesseerd. Gekneusde ribben na een auto-ongeval. Het WTC en ik: een pijnlijke combinatie.
Op 11 februari 1992, rond 10 uur in de ochtend, hoorde ik opvallend veel sirenes. Ik had de avond ervoor late dienst gedraaid bij de krant. Nog slaperig keek ik uit het raam. Een karavaan zwaailichten trok in hoge snelheid voorbij. De kakofonie van sirenes teisterde mijn trommelvliezen. Brandweer, politie, ambulance. Mijn journalistieke instinct was meteen wakker: dit was serieus.
Een F16 bleek neergestort in de Hasseler Es. De ravage was enorm, de Dinant Dijkhuisstraat leek oorlogsgebied. Maar niemand raakte gewond, ook de piloot niet. Precies 25 jaar geleden is het alweer. Van deze bijna-ramp is me één onbelangrijk detail bijgebleven. Wilfried Finkers woonde vlakbij de plek waar de straaljager crashte. Hij was op dat moment thuis maar merkte helemaal niets. Herman Finkers trok zijn conclusie: ,,Ik vermoed dat mijn broer niet paranormaal is.”